Jiske Steensma werd voor Artsen zonder Grenzen uitgezonden naar Congo om kinderen met ondervoeding te helpen. Daar ontmoette ze de achtjarige Rephaim van nog geen tien kilo. “Mijn neefje van dezelfde leeftijd weegt ruim drie keer zoveel.”
“Rephaim werd, gewikkeld in een deken, door zijn vader het ziekenhuis binnengedragen. Zijn botten staken scherp onder zijn huid af en hij was ernstig ziek van de malaria. Het kind was extreem ondervoed. In het ziekenhuis is een afdeling speciaal ingericht voor kinderen als Rephaim. Ze volgen een programma waarin ze in fases weer normaal leren eten. Direct calorierijke maaltijden geven, kan niet. Hun darmen hebben zo lang geen voeding meer gehad dat ze er doodziek van zouden worden.”
“Om de darmen voor te bereiden op normaal eten krijgen ze eerst een ondervoedingsmelk. Het vervelende is dat ze daar in eerste instantie vaak diarree van krijgen. Net zolang tot ze eraan gewend zijn en over kunnen op zwaardere melk. Bij Rephaim duurde het gewenningsproces lang. Telkens als hij de melk had gedronken, kreeg hij verschrikkelijke buikkrampen. Zijn vader of moeder rende dan met hem naar buiten zodat hij op de grond in hun armen zijn behoefte kon doen. Een in- en intriest tafereel.”
Opluchting
“Door zijn lage lichaamsgewicht had Rephaim het continu koud. Met drie dekens en een heleboel kruiken probeerden we hem warm te houden. Hij lag als een hoopje ellende in bed, meer dood dan levend. Na tien dagen ging het eindelijk iets beter, Rephaim verdroeg de melk. Tót de volgende tegenvaller zich aandiende: hij kreeg een darminfectie. Wéér diarree. Zeker tien keer per dag ging ik even bij hem langs, diep bezorgd over het jongetje dat zo hard voor zijn leven vocht.”
“Zijn gevecht was niet voor niets; geleidelijk verdween de infectie uit zijn darmen. Rephaim knapte op en we konden hem calorierijke voeding geven. Hij werd dikker, zijn bloedsuiker en vochtbalans bleven onder controle en hij keek weer helder uit zijn ogen. Ik herinner me de opluchting van zijn vader en moeder. Ze zagen dat hun kind beter werd, weer wangen kreeg. Het was fantastisch om te zien.”
Ons Mirakel
“Steeds vaker toverde Rephaim een lach op zijn gezicht. Een prachtige, aanstekelijke lach die iedereen blij maakte. Als hij lachte, lachten zijn vader, moeder, ik en de hele afdeling met hem mee. Dit mannetje, dat zo kort geleden nog op het randje van de dood had gebalanceerd, bruiste nu van levenslust. Kort daarna zat hij ineens rechtop in zijn bed. Niet meer timide en stil, maar eigenwijs en een tikkie ondeugend. Hij kreeg praatjes voor tien en wilde spelen. Rephaim was weer kind.”
“Omdat hij er zo lang slecht aan toe was geweest, besloten we hem wat langer in het ziekenhuis te houden. Iedere keer als ik dienst had, klom hij uit zijn bed en volgde me over de hele afdeling. Hij pakte mijn stethoscoop, deed hem om zijn nek en gaf me als mijn kleine assistent instrumenten aan. Op een gegeven moment friemelde hij aan mijn ring. Zijn moeder zag het en vroeg of hij met me wilde trouwen. ‘Ja!’, riep hij volmondig. Opnieuw barstten we in lachen uit.”
“Helaas maakten we ook vaak mee dat het misging. Kinderen die net zo ondervoed waren als Rephaim en die het niet redden. Daarom noemden we hem ‘ons mirakel’. Toen de dag kwam dat hij naar huis mocht, vond iedereen op de afdeling dat jammer. We zouden dat vrolijke jochie missen. Hij was het bewijs dat er voor kinderen die zo ontzettend ziek zijn toch hoop is. Zelfs in Congo, op een plek met zoveel ellende en leed.”
Tekst: Linda de Waart