Gewapend met een pikhouweel, een muts en drie lagen kleding, maakte Dorien Dijkhuis een onvergetelijke gletsjertocht in Noorwegen.
Volgens de gids is het nog een halfuur klimmen tot we de gletsjer bereiken. We staan stil en kijken achterom. Het uitzicht is adembenemend. Een enorme regenboog overspant de vallei, omzoomd door grillige bergpieken. De herberg waar we vannacht sliepen is een rode stip.
Als de zon door het wolkendek breekt, lijkt de vallei niet van deze wereld. Alsof we zijn geland op een buitenaardse planeet. Er groeit bijna niets, behalve lage struiken, grassen en mossen in alle kleurschakeringen rood, groen en geel. Kleine stroompjes slingeren glinsterend door het dal. Her en der graast een aantal schapen.
Op de berghellingen tekenen zich de contouren af van stapeltjes met stenen. Steenmannetjes heten ze onder wandelaars. Van oudsher werden die door reizigers opgericht om tijdens hun tochten door onherbergzame gebieden niet te verdwalen. In de Andes, weet ik toevallig, brengen ze geluk. Mensen maken die stapeltjes om de berggoden gunstig te stemmen. Als niemand kijkt, gris ik wat stenen bij elkaar en bouw er een torentje van. Je kunt de berggoden ook in Noorwegen tenslotte maar beter aan je zijde hebben.
Op slag verliefd
Gisteren kwamen we aan in Jotunheimen, zes uur rijden vanaf de luchthaven in Oslo. Op de E6, de snelweg die van de Noorse hoofdstad naar de Noordkaap loopt, kwamen we af en toe een tegenligger tegen. Ik moest denken aan de Nederlandse A2 die op dat moment vol rokende en ronkende auto’s stond.
We mochten negentig kilometer per uur, maar harder hoefde niet. Het uitzicht was veel te mooi. Ik werd op slag verliefd. Op de dennenbossen, de spiegelende meren, de huizen met daken van leisteen of gras, de glooiende hellingen, de houten kerken die lijken op Vikingschepen, de ruimte en de rust.
’s Nachts raasde de wind rond de herberg en de ruiten rammelden in hun sponningen. Ik sliep onrustig. Was het wel veilig om met dit weer de gletsjer op te gaan? Tijdens het ontbijt in de eetzaal ramde de regen tegen de beslagen ruiten.
Ik rilde bij het idee een voet buiten de behaaglijke warmte van de herberg te zetten, liever zou ik gaan lezen bij de kachel. Maar daar dachten mijn Hollandse reisgenoten duidelijk anders over. Gewandeld moest er worden. Zo veel en zo ver mogelijk.
Ze zijn ouder dan ik (zij twintig jaar en hij dertig jaar), maar ze glommen bij de gedachte: thermo-ondergoed aan, muts op en gaan! Het zijn fervente bergwandelaars en kijken niet op een regenbui. Ook niet als het buiten rond het vriespunt is. Bovendien geloven zij in het Noorse gezegde: ‘Slecht weer bestaat niet, alleen slechte kleding’.
Gelukkig heeft mijn broer (kliminstructeur en survivalgids) mij voor vertrek op het hart gedrukt écht drie lagen kleding in te pakken. Toen ik zei dat ik dan ‘een extra hemd en T-shirt zou inpakken’, kwam hij niet meer bij van het lachen. Want drie lagen, is survivaljargon voor: thermo-ondergoed, trui, windstopper, regenpak en windjack.
Ik loop er dus warmpjes bij.
Angstaanjagend
Tegen de wind in omhoog klauterend, zorgvuldig mijn voeten neerzettend om niet uit te glijden op de gladde stenen, moet ik lachen bij de gedachte aan vroeger. Tijdens wandelvakanties in de Alpen, kregen mijn ouders mij alleen mee op bergtochten als ze me een ijsje beloofden. Zo’n hekel had ik aan lopen, vooral bergopwaarts. Als mijn vroegere zelf mij nu kon zien, zou ze haar neus voor mij ophalen: ik loop hier in drie lagen kleding, door weer en wind, vrijwillig. Zonder de belofte van een ijsje aan het eind en ik vind het nog leuk ook.
Na een laatste steile klim strekt de gletsjer zich plotseling voor ons uit. Wit, koud en machtig. Weer een herinnering: mijn eerste kennismaking met een gletsjer tijdens één van die wandeltochten in Frankrijk. Hoe vreemd het was om midden in de zomer in mijn korte broek in de sneeuw te staan.
Bij een angstaanjagend waarschuwingsbord van iemand die op zijn kop in een gletsjerspleet vastzit (zijn benen spartelen in de lucht), pakken we de crampons – zolen van ijzer met haken eraan. We binden ze onder onze schoenen zoals je vroeger de houtjes bij het schaatsen. De gids maakt ieder van ons vast aan een lang touw, met telkens vijf meter ertussen. Dan zetten we, gewapend met pikhouwelen, mutsen en handschoenen, voet op de enorme massa van ijs en sneeuw.
Wit, blauw, grijs
De gletsjer is een wereld van wit, blauw en grijs. Wit van de sneeuw, grijs van de aarde en blauw van ijs dat ouder is dan duizend jaar. IJskristallen fonkelen in het zonlicht. Soms moeten we een stukje omhoog. Voor houvast slaan we de pikhouweel in het ijs en trekken ons daaraan op. Dat is af en toe behoorlijk spannend, aangezien het op sommige plekken heel smal en diep is. Denkend aan het waarschuwingsbord, plant ik mijn voeten stap voor stap op exact dezelfde plek waar de gids de zijne neerzet. We omzeilen de plaatsen waar geen ijs, maar sneeuw ligt. Dat kunnen zachte plekken zijn, of volgesneeuwde gaten waar je zomaar tien tot vijftien meter naar beneden stort als je erop stapt. Hier en daar, in spleten, scheuren en spelonken, zien we het smeltwater dat onder het ijs doorstroomt. Het touw tussen mij en mijn voorganger mag niet teveel vieren. Als er iemand uitglijdt, hebben de anderen ook geen schijn van kans. Een roofvogel hangt biddend in de lucht op zoek naar een prooi.
Vanuit zijn perspectief zijn wij vier stippen aan een touw. Een lopende lijn in het witte landschap.
Reuzen en trollen
Lange tijd is er niets te horen dan het schrapen van ijzer op ijs en het rinkelen van de zekeringen aan de gordel van de gids voorop. De zon is inmiddels echt door het wolkendek gebroken, het lopen met de crampons went snel en het uitzicht is fantastisch: wit besneeuwde bergtoppen, groene dalen en spiegelende meren zover het oog reikt. Jotunheimen is de woonplaats van de Joten, vertelde Kåre Vole, de eigenaar van de herberg, me vanmorgen voordat we vertrokken. In de Noorse mythologie zijn dat reuzen en vijanden van de goden. Recenter worden ze gezien als trollen die de bergen onveilig maken. Hun vrouwen zijn bloedmooi, maar als je goed kijkt, zie je dat ze een koeienstaart hebben. In ieder geval kun je ze maar beter niet tegenkomen, want dan loopt het niet goed met je af. Om die reden gingen alleen de dapperste jagers naar de bergen van Jotunheimen. Veel van die mannen keerden nooit terug. Wat er met ze gebeurd was, daarover spraken de mensen alleen fluisterend: ze waren verleid door die beeldschone vrouwen. En ze waren de rest van hun leven gedoemd om onderaards te leven.
Ik denk tevreden terug aan mijn stenenstapeltje.
IJspaleis
Dan betrekt het plotseling. Zo snel gaat dat blijkbaar in de bergen. Donkere wolken jagen over het verlaten landschap en werpen onheilspellende schaduwen op het dal in de diepte. De wind steekt op en de eerste sneeuw waait om ons heen. We zoeken beschutting achter een enorme muur van sneeuw en ijs. Net een ijspaleis.
In dit ijspaleis gaan we lunchen. Nu ik stilsta heb ik het binnen een paar minuten ijskoud. Zo koud dat ik amper mijn rugzak open krijg om er brood uit te halen. De ijskristallen staan op mijn flesje water. Mijn ervaren medewandelaars schenken thee uit thermosflessen. Daarover had mijn broer mij helaas niets gezegd. Dankbaar neem ik een slok van de mij aangeboden thee. We eten brunost, een typisch Noorse gekarameliseerde kaas van koeien- en geitenmelk die zoet en zout is tegelijk.
Reuzenhand
De wind gaat liggen en het houdt op met sneeuwen, we verlaten ons ijspaleis. Na een afdaling ligt er plotseling een maagdelijk witte helling voor ons. En helemaal bovenaan, gehuld in de mist, de top die ons doel is: de Storebjørn (2222 meter). De nevel maakt het landschap sprookjesachtig. Her en der ligt een enorme steen op de witte vlakte, alsof hij er door een reuzenhand achteloos is neergegooid. Ik denk aan de Joten.
Langzaam klimmen we omhoog. Omdat we de kieren en spleten door de sneeuwmassa niet meer zien, prikt de gids af en toe met zijn houweel in de sneeuw om te toetsen of het nog vertrouwd is de helling te betreden. Ik hoor het stromen van de beekjes onder het ijs. Steiler en steiler wordt de helling. Mijn voeten zakken diep weg in de sneeuw. Zo diep dat ik voel hoe mijn sokken nat worden. Doorlopen maar gewoon, dan blijven ze warm. Van de koude wind die in mijn gezicht blaast, heb ik geen last meer. Integendeel. Het zweet loopt in straaltjes langs mijn ruggengraat. Minutenlang, misschien wel uren, denk ik helemaal nergens aan. Ik zet alleen maar mijn ene voet voor de andere. Ik ben simpelweg deel van deze witte wereld.
De wereld aan mijn voeten
De top van de berg lijkt zo uit Tolkiens In de Ban van de Ring te zijn weggelopen. De smalle kam die erheen leidt, is grillig, zwart en met natte stenen. Mijn medewandelaars besluiten hier te stoppen. Maar nu we er bijna zijn, wil ik de top bereiken. Met de gids klim ik op handen en voeten omhoog. Terwijl ik op het smalste stuk met één voet aan de linker en één voet aan de rechterkant van de bergkam vooruit schuifel, vraag ik me af of dit hoogmoed is of naïviteit?
Maar als ik twintig minuten later op het hoogste punt sta, met mijn hoofd in de wolken, ben ik dat vergeten. Is sta op het hoogste punt in dit onherbergzame gebied. Het voelt machtig om hier te staan. De wereld ligt aan mijn voeten.
De terugtocht gaat stukken sneller. Voor het donker zijn we terug in de herberg. Mijn natte kleren hang ik over een krukje voor de kachel. Kåre serveert een in jeneverbessen gemarineerde elandbiefstuk. “Zelf geschoten”, zegt hij trots.
“Ooit een trollenvrouw tegengekomen tijdens het jagen?”, vraag ik.
“O, hele horden”, knipoogt hij. “Maar ik was ze altijd te slim af. Geen trollenvrouw die mij te pakken krijgt!””
Hij trekt een ijskoud blikje Noors bier voor me open. Ik neem een slok. Mijn vroegere zelf kan trots op me zijn. Ik heb niet helemáál zonder beloning in de bergen gelopen. Zoveel ben ik door de jaren heen dus eigenlijk niet veranderd.