Het is inmiddels 33 jaar geleden. Toch is het contact met deze ene patiënt heel bepalend geweest voor de uitoefening van mijn huisartsenvak. Ik kan het voorval haarscherp terughalen in mijn herinnering, ik zie de man voor me.
33 jaar geleden. Omdat er zo veel belangstelling was voor de huisartsenopleiding, moest ik na mijn artsexamen wachten tot ik geplaatst werd. De wachttijd vulde ik in met een baan als arts-assistent in een naburig revalidatieziekenhuis. Op mijn afdeling lagen allerlei patiënten die een neurologisch letsel hadden: een dwarslaesie, een herseninfarct. Tot de laatste groep behoorde een patiënt van begin zeventig, rustige man, vriendelijk gezicht, afkomstig uit een klein dorpje. Hij woonde in een boerderijtje met zijn zus, beiden waren ongetrouwd gebleven. Hij had een beroerte gehad, kon nog wel goed praten, maar had verminderde kracht in zijn linkerarm en -been. Ik weet niet meer hoe hij heette maar als ik mijn best doe, kom ik er wel op. Ik wil het me alleen niet herinneren, want ik vind dat ik een fout heb gemaakt.
De patiënt was al een paar weken opgenomen ter revalidatie toen het steeds meer opviel dat hij zo hoestte. Op een zekere dag zat er zelfs bloed bij het slijm dat hij ophoestte. De geconsulteerde longarts liet een foto maken en daar zat een vlek op. Nader onderzoek volgde, waarbij middels een scopie een stukje weefsel werd weggehaald. Het was longkanker. “Nou,” zei de longarts, “ik gooi je voor de leeuwen: aan jou de eer om het aan meneer te vertellen.”
Ik was 26 en ik dacht te weten hoe je dit soort slecht nieuws moest brengen. Het was in de jaren tachtig, de tijd dat je niet meer om de feiten heen mocht draaien, niet mocht fluisteren over “K” of “de gevreesde ziekte”, maar je recht voor zijn raap het woord ‘kanker’ moest laten vallen. Fijn vond ik het niet, ik zie me nog staan met de deurkruk in mijn hand voordat ik zijn kamer binnenging. Eerlijk zijn, je moet eerlijk zijn en het gewoon vertellen, zei ik tegen mezelf. Ik ging naast zijn bed zitten en het woord viel. Kanker. We hebben een stukje weefsel onderzocht uit uw long en u hebt longkanker. Begrijpt u mij? De patiënt zei niets. Hij draaide zijn hoofd naar de muur en zweeg. Ik probeerde nog allerlei dingen uit te leggen, maar hij leek het al niet meer te horen.
“Hoe ging het?” vroeg de longarts bij de koffie. Ik wist niet goed wat ik moest zeggen, vond het heel naar dat de patiënt niet met mij had willen praten.
Een week later kwam de hoofdzuster ’s ochtends meteen na mijn binnenkomst naar mij toe: ze had op haar ochtendronde mijn patiënt dood in bed gevonden. Ze was behoorlijk ontdaan, want de dag tevoren was er nog geen enkel teken dat dit zou kunnen gebeuren. De longkanker was een kleine tumor en dat kon zeker niet op zo’n korte termijn zijn dood hebben veroorzaakt. Wel was de man de laatste dagen uitzonderlijk stil geweest.
Met lood in mijn schoenen belde ik zijn zuster op om het nieuws brengen. Ze was totaal overrompeld, maar kwam spoorslags naar het ziekenhuis. Daar zat ze een tijdlang stil naast zijn opgebaarde lichaam. Ze weerde mijn aanbod voor een gesprek af en vertrok. Drie dagen later belde ze op. Ze was boos. “Als u mijn broer niet zo plompverloren verteld had dat hij kanker had, zou hij nog in leven zijn geweest!” riep ze. “U had toch kunnen zegen dat er iets kwaadaardigs was gevonden, maar dat de situatie niet hopeloos was? Nu kwam het zo hard aan dat hij prompt alle hoop heeft laten varen. Dát is zijn dood geworden!”
Ik heb inmiddels 33 jaar de tijd gehad om na te denken over haar woorden en over wat er gebeurd is. En ik denk dat ze gelijk had. Je moet mensen altijd hoop laten houden. Niet dat ik de diagnose niet had moeten vertellen, maar ik had het anders moeten doen. Ik had moeten zeggen dat we er alles aan gingen doen om zijn ziekte te bestrijden en dat hij hier niet alleen in stond. Bovendien: je weet immers nooit hoe het ziekteverloop bij iemand zal gaan, sommigen leven veel langer dan de statistieken zeggen of genezen zelfs tegen alle verwachtingen in. Zelfs bij een vreselijke diagnose moet je de deur op een kier laten staan, zeggen dat misschien nog niet alles verloren is. Anders ontneem je mensen de wil om te leven.
Een oude vriend die met zijn vader in een concentratiekamp heeft gezeten, vertelde mij dat zijn vader hem altijd hoop had laten houden dat ze er heelhuids uit zouden komen. En hij had met eigen ogen gezien wat er gebeurde met mensen die de hoop opgaven: die waren zomaar dood. “Dankzij mijn vaders instelling ben ik er nog!”, zei mijn inmiddels 92-jarige vriend.
Hoop. Het is een belangrijk woord in de geneeskunde. En het wordt vaak vergeten. Zeker tegenwoordig, nu veel artsen het als hun missie zien om de patiënten te zeggen waar het op staat. Dat mág, maar geef ze alsjeblieft ook hoop. Hoop heb je nodig om te blijven leven. Als ik één ding geleerd heb als arts is het dat. Het was een bittere les, maar ik hoop dat ik daardoor veel patiënten heb geholpen.